Albertus Pieters
16 januari 2019
“Zo’n kunstenaar, hoe komt hij er toch bij?” zou iemand die al genoeg heeft aan de praktische zaken des levens, kunnen glunderen bij het aanschouwen van zo’n overdaad aan voorstellingsvermogen in het nieuwe tekeningenboek Glück auf van Diederik Gerlach (1956) (1). Het onverwachte antwoord blijkt bij Gerlach vrij eenvoudig: het is een kwestie van afdalen. Of nog beter in het Duits: “absteigen”. Dat Duitse woord klinkt als een tegenstelling: het is naar beneden stijgen. Op de omslag van het boek staat een figuur die zowel zou kunnen stijgen als dalen. Zijn armen zijn wijd uitgestrekt als om te kunnen zweven, de handen verlengd tot een soort smalle vinnen.
Hij is afkomstig uit een tekening in het boek, nr. VII uit de serie Intermezzo. Hij zweeft in die tekening over een bergdorp, het lichaam en de armen diagonaal over de voorstelling gestrekt. Hij heeft een fraai uitzicht, zij het dat er ook vreemde zaken te zien zijn. Achter de bergrand trekt bijvoorbeeld een naakt been aan een touw, alsof een acrobate (het lijkt een vrouwenbeen) ergens buiten beeld de zwaartekracht van een onverwachte kant voelt komen. Dat maakt ook de hele ruimte waarin de man zweeft vreemd. Achter het bergdorp komt niet de gebruikelijke lucht, al dan niet met wolken, te voorschijn maar een strepenpatroon dat richting geeft aan de hele situatie. Is er wel ruimte in de perspectivische zin van het woord? Of is de ruimte van een andere orde? Misschien is dat laatste nog de beste omschrijving. Gerlach zelf spreekt van het geluk van de geoloog die afdaalt in de aardlagen, en haalt Novalis aan die de mijnwerkers beschrijft als een soort onderaardse helden in een ruimte die niet zonder gevaar is maar die ook de hemelse gaven van kennis en verheffing aanreikt (“Glück auf” is de Duitse onderlinge groet van mijnwerkers; overigens ook ooit gebezigd in de Zuid-Limburgse kolenmijnen) (2). Dat maakt het onderaardse bepaald van een andere orde.
Arjen Duinker (1956) schreef een gedicht voor het boek waarin hij het bijzondere van de ondergrondse wereld nog eens noemt. Je droomt en spelt er beter, volgens het gedicht (daar zal Gerlach, ook schrijvend een begaafd stylist, het van hebben), en om het nog glansrijker te maken: je vindt er de hemel zonder dat je verder last hebt van het universum, en je gaat er “in een kooi naar het onderste / Van je bewustzijn”. Verderop in het gedicht beschrijft Duinker het bovengrondse, dat weliswaar mooi is, maar toch steeds verbonden met de grond en het gesteente. Het bovengrondse wordt iets onwerkelijks en tegelijk alledaags waarbij de wolken in de lucht drijven “om het bovenste / Van je bewustzijn te vergezellen”. Het bewustzijn, de geest zo je wil, strekt zich dus van diep in de aarde tot boven in de wolken uit, maar die wolken, die “drijven daar ook bij wijze van grap”. Met andere woorden, de menselijke geest kan alles omvatten van donker en diep tot licht en hoog; één geest kan dat in één gedachte met enige inspanning, maar die gedachte is niet voor één gat te vangen. In het gedicht krijgt het idee van “absteigen” – het dalen en stijgen in één woord – vleugels, een beetje zoals de zwevende man in Intermezzo VII. Die man zweeft rond in een ruimte ergens tussen de ondergrondse kooi en de wolken die ook voor de grap drijven. Gerlach hoeft die zaken in zijn tekening niet eens te benoemen of te laten zien. Zijn man zweeft noch bij de wolken noch ver onder de grond. Hij zweeft puur in de ruimte van het voorstellingsvermogen, van de droom, de herinnering en het absurde. Dat is een ruimte waarvan het diep ondergrondse en de hoge wolken en al het andere alleen maar symptomen van een realiteit kunnen zijn. De tekeningen in Glück auf maken de objecten en andere zaken uit de realiteit daarmee tegelijk inwisselbaar en betekenisvol.
In de tekeningen lijken zaken te gebeuren puur omdat ze kunnen, in de ruimte van het voorstellingsvermogen. Een grote, lompe, met kraters bezaaide vis houdt zich op in een oude, verlaten stad, tegen de achtergrond van wat een tegeltjeswand lijkt (Intermezzo II); in een landschap staat een man op een ladder en is daar in de weer met een staketsel met vogels, terwijl op een heuveltop een paviljoen staat met een vraagteken erboven (Intermezzo VI), alsof het het antwoord moet schuldig blijven op wat het daar doet of meemaakt. In Intermezzo VIII en IX spelen de bergen een belangrijke rol – de Alpen vormen zo’n beetje de zuidgrens van Gerlachs herinneringen. In Intermezzo VIII wordt een skiër doorboord door een paling (of misschien is het juist de paling die gevangen zit in het lichaam van de skiër) en beide armen van de skiër zijn gestoken in vissen (of de vissen nemen de skiër mee de hoogte in); de bergen zelf zijn gestileerd. In Intermezzo IX zijn steile bergpunten het decor voor een ober die ondersteboven aan een lijntje garen hangt. Het zijn scènes waarin je misschien zou willen ingrijpen om erger te voorkomen, maar, bij nader inzien, wat is er nu eigenlijk zo erg? Er vloeit geen bloed, er vallen geen doden. Er is een balans in dat die balans er niet is (op zich een huzarenstuk dat alleen te bereiken is met veel kijk- en maakervaring). Het eventuele akelige van een scène wordt gecompenseerd door vindingrijkheid. Dat is niet om alles een goede afloop te geven, want het zijn situaties zonder afloop en zonder begin. De titel van de serie Intermezzo zegt dat al.
Het boek zelf bestaat uit een citaat van Novalis, een inleiding door Gerlach, Intermezzo – een serie van tien gewassen inkttekeningen, het gedicht De grond van Duinker, met een Duitse vertaling door Gerlach, en Ballade – wederom een serie van tien gewassen inkttekeningen. Volgens Gerlach, in de inleiding, verwijzen de titels Intermezzo en Ballade naar muziek uit de Romantiek. Het zou een opus kunnen zijn van Brahms (dikker Romantisch kan het bijna niet) die voor piano in weinig andere vormen dan intermezzi schreef en ook een handvol ballades voor piano naliet. (3) Bij Brahms is een intermezzo een glimp of een brokstuk, geïsoleerd uit de rest van het geestesleven, schijnbaar zonder aanleiding en zonder vervolg, maar toch samengesteld uit de ervaren dierbaarheid van het leven. Zijn ballades liggen dicht bij de verhalende poëzie, maar dat liggen zijn intermezzi ook en de beide genres zijn bij Brahms nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Hetzelfde kun je zeggen van Gerlachs beide series Intermezzo en Ballade. Er zijn wat formele verschillen: de tekeningen van Ballade zijn wat groter (in het boek hebben zij dezelfde grootte als Intermezzo), de randen van de tekeningen zijn gegolfd en vooral heeft Gerlach in Ballade hier en daar zacht gekleurde krijttinten toegevoegd. Er lijkt echter ook een lastig te duiden inhoudelijk verschil. Dat is op zich niet vreemd, Ballade is immers later voltooid dan Intermezzo; maar de Ballade-reeks lijkt ook dichter en voller, en maakt een onrustiger indruk. Beide series stromen bijna over van de onverwachte denkrichtingen, alsof Gerlach met iedere nieuwe tekening een deur opent waaruit de meest ongerijmde herinneringen rollen die zich onwillekeurig aan elkaar vasthouden. Steeds vormen zij een scène die zich voegt tot een geheel en zich tracht te onttrekken aan heden, verleden, boven en beneden. Het is of dat in Ballade nog intensiever gebeurt, of de kijker daar meer op de proef gesteld wordt.
Je kunt als kijker trachten te zoeken naar aanknopingspunten voor een vorm van duiding, maar het is de vraag of daarover iets algemeens gezegd kan worden. Wel hebben beide series een duidelijk begin en einde. Zo begint Intermezzo met een figuur die tevoorschijn komt uit de rotsen terwijl de geest er in twee verschijningen al boven zweeft, en eindigt het met een collageachtig soort stilleven dat een concluderend commentaar op al het voorafgaande lijkt in te houden. Ballade begint met twee worstachtige wezens die gemoedelijk op een vreemde maar uitnodigende constellatie af lopen, en eindigt met een wat verlepte caféscène met vermoeid achtergebleven rekwisieten, een definitief uit te slapen roes.
Het theater van Gerlach is een heel individuele zaak. Hij trekt de consequentie uit het feit dat de herinnering dat is wat de belevingswereld in werking stelt en die herinnering is altijd puur persoonlijk. Dat kan niet anders. Tegelijk zijn het ook een soort avonturen die Gerlach toont, avonturen waarin brokstukken uit de herinnering en de realiteit tot het uiterst absurde verdraaid worden. Daarmee scheppen ze een ruimte die in feite veel verder reikt dan van het ondergrondse tot tussen de wolken. Verder is het, ondanks de soms wat duistere fantasieën, toch vooral een erg blijmakend boek.